Vervolg van hoofdstuk 2 van 'De grote scheiding', door C.S. Lewis.


".. Veiligheid waarvoor?', begon ik, maar mijn metgezel stootte mij aan, dat
ik mij stil moest houden.
Ik stelde een andere vraag.
'Kijk eens hier', zei ik, 'als ze alles kunnen krijgen door het zich enkel maar
voor te stellen, waarom zouden ze dan reële dingen verlangen, zoals u dat
noemt?'
'Hè? Wel, ze zouden natuurlijk graag huizen hebben die werkelijk de regen
buiten houden'.
'Doen de huizen, die ze nu hebben, dat dan niet?'
'Natuurlijk niet. Hoe zou dat kunnen?'
'Maar wat heeft het dan voor nut, ze te bouwen?'
De intelligente man bracht zijn hoofd dichter bij het mijne.
'Alweer de veiligheid', sprak hij zacht.
'Tenminste, het gevoel van veiligheid.
Nu gaat het wel, maar later… begrijpt u.'
'Wat bedoelt u?', zei ik, onwillekeurig tot gefluister overgaand.
Hij praatte bijna onhoorbaar, alsof hij verwachtte dat ik verstand had van
lip-lezen.
Ik bracht mijn oor dicht bij zijn mond.
'Spreek wat luider', zei ik.
'Aanstonds wordt het donker', fluisterde hij.
'Bedoelt u, dat de avond tenslotte toch werkelijk in nacht zal
veranderen?'.
Hij knikte.
'Wat heeft dat ermee te maken?'
'Nou, niemand wil graag buitenshuis zijn als dat gebeurt'.
'Hoezo?'
Zijn antwoord was zo zacht, dat ik hem verscheidene malen moest vragen,
het te herhalen.
Toen hij dat gedaan had, antwoordde ik een beetje geërgerd ( zoals dat
gaat tegenover fluisteraars) zonder eraan te denken om zachter te
spreken.
'Wie zijn die zij, vroeg ik, 'en wat zullen ze u doen, waar u bang voor bent?
En waarom komen ze voor de dag als het donker wordt?
En wat voor bescherming kan een denkbeeldig huis bieden als er een of
ander gevaar is?'
'Heidaar', riep de grote man.
'Wie praat daar al die onzin?
Hou op met dat gefluister, jullie tweeën, als je niet zin hebt in een pak
slaag.
Geruchten verspreiden, noem ik dat.
Hou je kop dicht, Ikey, versta je me?'
'Goed zo, 't is een schandaal.
Ze moesten vervolgd worden.
Hoe zijn die lui in de bus gekomen', gromden de passagiers.
Een dikke, gladgeschoren man, die één plaats voor me zat, keerde zich om
en sprak mij aan op beschaafde toon.
'Neemt u me niet kwalijk', zei hij, ' maar ik kon het niet helpen, dat ik
toevallig enkele brokstukken uit uw gesprek opving.
Het is verwonderlijk, hoe dat primitieve bijgeloof altijd nog bestaat.
Wat zegt u?
Och, lieve hemel, het is toch niet anders!
Er is geen schijntje bewijs, dat deze schemering ooit in nacht zal
overgaan.
Er heeft een hele omwenteling plaatsgehad in de opvattingen daaromtrent
in beschaafde kringen.
Het verbaast me, dat u er niet van gehoord hebt.
Al die schrikaanjagende fantasieën van onze voorouders worden uit de
weg geruimd.
Wat wij nu in dit getemperde, zachte halflicht, is de belofte van een
dageraad: de langzame toekering van geheel een volk naar het licht.
Langzaam en onmerkbaar, natuurlijk.
'En niet alleen door vensters tegen 't oosten zal, als dag verschijnt, het
licht naar binnen stromen'.
En die hartstocht voor 'reële' gemakken, waar onze vriend van spreekt, is
enkel materialisme, weet u.
Dat betekent achteruitgang.
Gebondenheid aan de aarde!
Hunkering aan de stof!
Maar wij zien deze geestelijke stad - want met al haar fouten is ze
geestelijk - als een kweekplaats waar de scheppende functies van de
mens, bevrijd van de belemmeringen der stof, de vleugels beginnen uit te
slaan.
Een verheven gedachte!'
Enige uren later trad er een verandering in.
Het begon lichter te worden in de bus.
De grijze nevel buiten de vensters ging van vaalgrijs over in parelmoer,
dan in een vaag blauw, en eindelijk in een glanzende klaarte, waarvan de
ogen pijn deden.
Wij leken voort te drijven in een volkomen vacuüm.
Er waren geen landen, geen zon, geen sterren in zicht: niets dan de
stralende, bodemloze afgrond.
Ik liet het venster naast mij zakken.
Er kwam even een heerlijke koelte naar binnen, en toen…
'Verdorie, wat haalt u daar uit?', schreeuwde de intelligente man,
ongegeneerd over me heen hangend, terwijl hij het venster met een ruk
optrok.
'Wilt u dat we allemaal doodgaan van verkoudheid?'
'Geef hem een opzaniker', zei de grote.
Ik keek de bus eens rond.
Ofschoon de ramen gesloten en spoedig beslagen waren, was het in de
bus overal licht.
Het was een onbarmhartig licht.
Ik huiverde van de gezichten en gedaanten waardoor ik omringd was.
Het waren allemaal strakke gezichten, die geen enkele mogelijkheid meer
vertoonden, sommige mager, andere opgezet, sommige in 't rond loerend
met de wilde blik van een krankzinnige, andere hopeloos in dromen
verzonken;
maar allemaal op de een of andere wijze verwrongen en verwelkt.
Men had het gevoel, dat ze ieder ogenblik in stukken uiteen konden vallen,
als het licht nog sterker werd.
Daarop - er was een spiegel tegen de achterwand van de bus - kreeg ik
mijn eigen gelaat in 't oog.
En nog steeds werd het lichter.


HOOFDSTUK 3.


Vóór ons doemde een steile rots op.
De loodrechte wand beneden ons reikte zover in de diepte, dat ik de voet
van het donkere, kale gevaarte niet zien kon.
Wij stegen nog voortdurend.
Eindelijk werd de top van de rots zichtbaar als een dunne, smaragdgroene
lijn, strak gespannen als een vioolsnaar.
Meteen gleden we over de top heen, wij vlogen boven een uitgestrekte
grasvlakte, waar een brede rivier doorheen liep.
Wij verloren nu hoogte: de toppen van de hoogste bomen bevonden zich
nog slechts twintig voet beneden ons.
Toen stonden we plotseling stil en iedereen sprong op.
Vloeken, slagen en een stroom van gemene scheldwoorden drongen tot mij
door, terwijl mijn medepassagiers worstelden om eruit te komen.
Een ogenblik later waren ze daar allen in geslaagd.
Ik was alleen in de bus en door de open deur klonk in de lieflijke stilte het
lied van de leeuwerik.


Wordt vervolgd.